Een meisje van niks

Er was eens… een meisje. Een rustig meisje.
Ze woonde in Osdorp. Ze ging elke doordeweekse dag naar school. Weer thuis deed ze altijd haar huiswerk. Daarna veegde ze ook, altijd, de vloer. En ze deed de afwas en de gewone was. En elke week, op zondag, in de ochtend, ging ze naar de kerk. Dan luisterde ze naar het woord van God, door de dominee. De dominee vond, dus God vond. Hij vond dat mensen moesten onthouden – ‘denk erom!’ – dat ze ooit dood zouden gaan.
‘Memento mori!’, riep de dominee.
‘Memento mori’, zei het meisje voor zichzelf.
Daarna zei ze het ook tegen andere mensen in haar buurt, tegen de postbode, de buschauffeur, de brandweermannen, de buurman, de buurvrouw van de buurvrouw, de doktersassistente, de sigarettenverkoper en de kassamevrouw.

Wat een goed meisje, zeiden de mensen.
Wat een braaf meisje, zeiden de mensen.

Het meisje mocht zo braaf en lief zijn, rond haar flat woonde ze tussen de lege zakjes en blikjes, ooit gevuld met van alles van wat haar buren lekker vonden.
Het meisje ruimde af en toe iets op, raapte ook blikjes en flesjes op met statiegeld, weer vijftien cent verdiend!

Handenwrijvend keek haar buurman vanuit zijn raam op haar neer, vanaf de zoveelste verdieping. Hij sprak haar aan bij de brievenbussen beneden in de flat. Hij zei: ‘Wat ben je toch een goed meisje! Je bent zo behulpzaam.’
En voor het meisje het wist had ze de volle, door maden besmeurde vuilniszak van de buurman vast en was ze op weg naar de vuilcontainers.
Het moet zo zijn, dacht het meisje, terwijl haar schouders pijn deden. Ik ga ooit dood, ben maar een sterveling en straks sta ik voor God.

Op een zondag riep de dominee door de kerk: ‘We kopen te veel en gooien te veel weg! Je mag nooit iets weggooien, nooit! Hoe durven we!’
Het meisje schaamde zich. Ze had die ochtend de topjes van wortels weggegooid.
Direct toen ze thuis kwam deed ze de prullenbak open en at ze de topjes, grijs en groen uitgeslagen, op.

Opeens werd het meisje duizelig en misselijk.
Ze moest echt even op de grond gaan zitten.
Toen kreeg ze het opeens warm, heel warm, alsof ze in een oververhitte snelkookpan was gezonken. Zwetend van de koorts trok ze al haar kleren uit. Ze ging weer liggen en deed haar ogen dicht.

Toen ze haar ogen eindelijk opendeed, zag ze een jongen. Ongeveer even oud als zij, en wat was hij mooi. Hij was de mooiste jongen die ons meisje ooit had gezien. Prachtige stralende ogen, volle lippen, een beeldschone huid, een sterk lichaam.
Hij keek haar recht aan.
Ongelooflijk, dacht het meisje, wat een ontzettend knappe jongen.
‘Hallo,’ zei de jongen, ‘ga je mee over water lopen?’ Hij glimlachte breed, toonde rijen hagelwitte tanden.
‘Kom maar met mij mee. Ik weet dat je het kunt. Je bent als een wonder voor mij.’
Het meisje wilde iets zeggen, maar voelde zich nog te ziek.
‘Wonderen bestaan’, fluisterde de jongen.
Het meisje kwam omhoog. De wereld draaide met een rotgang voor haar ogen, maar het lukte. Samen liepen ze naar buiten. Stil en rustig, alsof ze op weg waren naar een gedenkplaats.

Het meisje zag de wereld vaag en was als verdoofd. Het maakte haar ook niet uit dat ze, al schuifelend, geen kleren droeg.

De mensen schrokken.

‘Stop!’, riep een politieagent.
‘Wat doe je!’, riep de buurvrouw.

Het meisje gromde even. Ze was als een zombie. Voetje voor voetje ging ze vooruit, als een 90-jarige, net niet struikelend, zonder een woord te zeggen.

‘Help!’, riepen de brandweermannen.
‘Ze is gestoord!’, riep ook de postbode.

Het meisje en de jongen kwamen dan eindelijk bij de Sloterplas. Zwijgend stonden ze naast elkaar. Ze staarden over het water, de lucht strakblauw, de zon volop brandend. Minuten, kwartieren, halve en hele uurtjes gingen voorbij.
Opeens voelde ons meisje een enorme kracht die haar naar voren duwde.
Was er toen nog iets dat ze hoorde, een windvlaag, gelach, voetstappen?
Hoe dan ook: het volgende moment zonk het meisje het donkere water van de Sloterplas in. Als een loodzwaar stuk steen daalde ze naar de bodem, zweefde daar een tijdje tussen hemel en aarde, tot het laatste restje leven uit haar was geperst.

‘Och jee’, zei de mensen.
‘Ach en wee’, rouwden ze.

En toen kwam de krant.
Ze was aan de drugs, stond er geschreven.
Ze had een instabiel profiel, kon je ook lezen.

En het meisje? Zij maakt zich nergens meer druk om. Over wat dan ook. Op de bodem van de Sloterplas vond ze eeuwige rust.

Monica Preller woont in Amsterdam. Haar lievelingskleur is meestal paars. Ze denkt veel na. Ze is nog nooit in Australië geweest, dus droomt soms, in de verte, want wat ze denkt gaat sneller dan wat ze doet. Hardlopen bijvoorbeeld. Misschien komt dat ooit nog.
Monica Preller
schrijver

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *