Ik ben niet welkom in de hemel

Ik ben niet welkom in de hemel als ik aan je denk. Oranje haren schitteren in het zonlicht, ons vaste bankje wordt gebruikt door zwervers en het park is naast hen, jou en mij verlaten. We lopen totdat we vergeten waar we zijn en vergeten de tijd. De dagen haasten en vertragen zich tegelijkertijd en heel de dag klinkt jouw naam door in mijn hoofd. We wandelen langs smalle slootjes, het riet staat zo hoog dat het onze hoofden zou kunnen raken. Een bankje even verderop is vrij en we gaan zitten. Het water wat ik heb meegenomen is al lauw, maar toch drink ik het. Nu wij hier zijn voelt het alsof we verdwijnen in al het groen, alsof we ons nestelen in onze schuilplaats. Voor even is dat ook zo, is het jij en ik en niemand anders. Behalve een hond of een meneer of een mevrouw die soms langsloopt. We hebben net onze examens gehaald. Nu rest ons een eindeloze zomer en onbekende verplichtingen, die zo ver weg lijken dat we er voor even niet aan proberen te denken. Jij gaat studeren in Zwolle, ver weg van hier, alsof je wilt ontsnappen aan wie we hier zijn. Dromerige tieners die alsmaar opnieuw verliefd worden, terwijl we onszelf niet eens kennen. 

We hebben het over een feestje van iemand uit onze klas. ‘Kom ook’, je lacht naar me. Ik kijk weg als je het vraagt. ‘Kom nou een keer, toe’, nu smeek je bijna. Jouw oranje haren gloeien meer nu de zon schijnt, zij lijken onderdeel van haar te zijn. Ik aarzel even. ‘Maar ik ken daar niemand.’ Jouw glimlach wordt breder. ‘Je kent mij toch.’ Op het bankje kras je met je sleutel wat. Ik haal stukjes weggebrand hout weg. Het is stil. Er lopen twee mensen langs met een hond, als ik begin te praten. ‘Oké’, antwoord ik. Je trekt jouw wenkbrauwen op. ‘Oké?’, vraag je enthousiast.  

Ik herinner me de straten, die zelfs in de donkerheid van de nacht te herkennen zijn. Smalle straten waar het wemelt van auto’s en slecht geparkeerde fietsen. Hoge huizen, waar de lichten uit zijn, ik hoor muziek, jongeren die gillen en schreeuwen. Als ik mijn fiets tegen een boom neerzet, rennen twee mensen het huis uit waar ik moet zijn. Zij huppelen en dansen achter elkaar naar een speeltuintje voor een basisschool. Ik herken ze niet. Ik herinner me dat ik niemand ken. Waarom ben ik hier? Een voelbare aarzeling nestelt zich in mijn lijf. Mijn gedachten zijn een chaos en mijn vingers tikken de woorden die ik denk. Ik wil naar huis. De muziek klinkt luider naarmate ik dichterbij het huis kom. Ik wil naar huis. Mijn vingers laten de woorden los en ik bel aan. Jij glimlacht als je me ziet. Geeft mij een knuffel en een vlugge kus op mijn wang. Grinnikt als je naar mijn outfit kijkt. ‘Wat is hier seventies aan?’ Met mijn grijze vest verberg ik mijn zwarte shirt, maar ik heb niets om mijn grijze vest mee te verbergen. ‘Ik las het ja, dit is toch prima?’, je lacht harder. ‘Nee, zo makkelijk kom je er niet van af.’

Ik stamel dat het van mij niet zo hoeft en een grijs vest toch van alle tijden is. ‘Dat zou niet zo mogen zijn.’ Je pakt mijn hand en neemt mij mee de trap op. Het is een steile trap dus het loopt wat wiebelig zo samen. Eén keer struikel ik bijna, ik ben ook zo onhandig. We lopen door de eerste deur die we boven zien en je laat mijn hand los. Uit je tas pak je een oranje blouse met streepjes die je vaak draagt. Ik aarzel. ‘Doe dat vest uit’, je mondhoeken bewegen zich omhoog, ‘nu’ vervolg je. ‘En dat shirt ook.’ ‘Het is koud’, zeur ik. ‘Kom’, zeg je. Je brengt beide mouwen om mijn armen. Je maakt de knoopjes voorzichtig dicht, bij het eerst knoopje dat je sluit, raakt jouw hand mijn huid. ‘Zo’, zeg je trots. ‘Dit staat toch veel beter’, ik geloof je zonder het zelf te zien. 

In mijn eentje neem ik later plaats op een bank waar niemand zit. Ik bekijk mijn biertje, bekijk de mensen die dansen en probeer een nonchalante houding aan te nemen. Te laten zien dat ik goed zit hier zo, alleen op deze bank in een kamer waarin een ieder danst of lacht of rookt. Deze houding neem ik enkele minuten aan, totdat iemand anders naast mij komt zitten. Het is een vriend van jou, blijkt al snel. ‘Hoe ken je haar?’, schreeuwt hij door de muziek heen. Ik kom dichterbij hem zitten en fluister in zijn oor: ‘van school.’ Hij knikt begrijpend. Hij vertelt dat hij een paar keer met jou op date is geweest. ‘Maar, ze kan helaas niet op mij vallen’, hij zet met zijn handen zijn gezicht in de belangstelling. Ik kijk naar zijn licht getinte huid, zijn wenkbrauwen waar vele haren bij ontbreken en zijn donkere ogen. Ik knik begrijpend. Hij vertelt mij waar hij woont. Niet vaag of kort, maar heel uitgebreid en expliciet. Hier doet hij twintig minuten over. In die tijd heb ik een extra biertje van hem gekregen. En een derde en een vierde. Hij vraagt me niet waar ik woon. 

Het studentenhuis komt blauw te staan van de rook naarmate de nummers vorderen. Er heerst vooral een mix van ABBA en Queen in de ruimte. Even later draaien ze het nummer van de Bee Gees, die me even stil laat staan. Het is de eerste keer dat ik het hoor. ‘Nobody gets too much heaven no more. It’s much harder to come by, I’m waiting in line.’ Ik kijk naar jou. Je danst in alle vrijheid, glimlacht naar me als je ziet dat ik naar je kijk. Zouden we echt niet welkom zijn samen in de hemel? Mijn gedachten onderbreek je. ‘Goed bloesje heb je aan’, je raakt mijn schouder aan terwijl je het zegt. ‘Seventies, dat jij daar nou zoveel kleren van hebt.’ We lopen samen naar waar de muziek minder hard klinkt. ‘Je hebt Tim ontmoet’, ze wijst naar de bank waar de jongen met naam zit. Ik knik. ‘Ik weet waar hij woont’, je lacht. 

We lopen langs de dansende tienermassa door naar buiten. We huppelen en dansen achter elkaar aan. Er is een schoolpleintje waar we op een klimrek gaan zitten. Je pakt een sigaret en neemt een hijsje. Je zit dicht bij mij, het is koud, het is ook al november. De tijd verstrijkt terwijl wij woorden uitwisselen. Vaak vraag jij mij dingen die ik helemaal niet wil vertellen. Hoe ik mij nou echt voel, wat ik wil, nu en later. Ik heb geen idee. ‘Ik vind het goed zo’, zeg ik. Ik kijk jou aan. Een gevoel van euforie overvalt me. Ik heb de neiging om valse beloftes te maken, met dat wij vrienden zullen blijven en onze band sterker is dan onverwachte gebeurtenissen in het leven. Ik heb de neiging om het moment te verpesten en te verbloemen met mooie woorden die de waarheid laat wankelen. Jij bent het voor mij. En ik kan enkel zeggen dat het goed is zo en zelfs dit doet mij al licht duizelen. Misschien ben ik verliefd. Misschien is onze vriendschap verward met liefde. Misschien weet ik nog niet eens wat liefde is, want ik ben pas achttien. Maar ik voel het zo sterk als ik naar jou kijk. Een gevoel van veiligheid, van alles goed zo, een warm deken dat om mijn gemoedtoestand rust als ik bij jou ben of enkel aan jou denk. Jij knikt. Jij bent nooit zo goed met woorden, misschien juist omdat jij weet hoe zij momenten kunnen verstoren. 

Het moment is al voorbij. We lopen terug naar het rumoerige studentenhuis. Als ik mijn fiets gevonden heb, kijk ik nog even hoe jij mensen bedankt, begroet en knuffelt. Sommigen van hen schreeuwen door de straten met de hoge huizen, anderen verlaten het gebeuren in stilte. Ik zeg Tim gedag, hij zwaait wild en knuffelt me overdreven lang. ‘Was heel leuk om jou ontmoet te hebben’, schreeuwt hij. Ik knik begrijpend. Jij loopt naar me toe en geeft me een haastige knuffel. Het is alweer een seconde later dat je voor me staat. Je draait je om. ‘Tot ziens’, fluister ik. 

Ik ben niet welkom in de hemel als ik aan je denk...
Lotte Rolleman
Writer

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *